Schindlers list (21 page)

Read Schindlers list Online

Authors: Thomas Keneally

BOOK: Schindlers list
12.37Mb size Format: txt, pdf, ePub

Ik ben hier en zij zijn nog ver weg.
Hij keek naar dokter B., die zijn ogen half dichtkneep toen drie blokken verderop het geluid van ontruimingen weer losbrak. Dokter B. knikte naar hem, liep naar de afgesloten farmaceutische kast aan het einde van de zaal en kwam terug met de fles blauwzuur. Na een korte stilte kwam H. naast zijn collega staan. Hij had zich afzijdig kunnen houden en het aan B. kunnen overlaten. Hij vermoedde dat de man wel de kracht had om het alleen te doen, zonder de goedkeuring van collega's. Maar het zou beschamend zijn, vond H., om er zelf geen aandeel in te hebben, om niet een gedeelte van de last te dragen. Dokter H. was, hoewel jonger dan B., aan de Jagiello-universiteit verbonden geweest, was een specialist, een denker. Met dat alles wilde hij B. een steuntje in de rug geven. 'Nou,' zei B. en liet de fles even aan H. zien. Het woord ging bijna verloren in het gegil van een vrouw en brallende officiële bevelen van het andere einde van de Józefirïskastraat. B. riep de verpleegster. 'Geef alle patiënten veertig druppels in water.' 'Veertig druppels,' herhaalde ze. Ze kende de medicatie. 'Inderdaad,' zei B. Dokter H. keek ook naar haar. Ja, wilde hij zeggen. Ik ben nu sterk, ik zou het zelf kunnen geven. Maar als ik het deed, zouden ze schrikken. Iedere patiënt weet dat verpleegsters de medicijnen rondbrengen. Terwijl de zuster het mengsel klaarmaakte, wandelde H. de zaal in en legde zijn hand op die van de oude man. 'Ik heb iets om je te helpen, Roman,' zei hij tegen hem. Met verbazing voelde H. door de huidaanraking de geschiedenis van de oude man. Heel even, als een oplaaiende vlam, was daar de jongeman Roman, opgroeiend in het Ga-licië van Frans Jozef, een Don Juan in dat heerlijke snoepje van een stad,
hel petit
Wien, het juweeltje van de Weichsel, Krakau. Het uniform van Frans Jozef dragend en voor lentemanoeuvres naar de bergen trekkend. Zich op het Rynek Glówny drukkend met de meisjes van Kazimierz, in een stad van kant en patisserieën. De Kosciuszko-heuvel beklimmend en tussen het struikgewas heimelijk een zoentje afstelend. Hoe had de wereld in één mensenleeftijd zover kunnen komen? vroeg de jonge man in de oude Roman. Van Frans Jozef tot de onderofficier die sanctie had gehad Rosalia Blau en de aan roodvonk lijdende meisjes om te brengen? 'Toe, Roman,' zei de dokter om aan te geven dat de oude zijn lichaam moest ontspannen. Hij geloofde dat het Sonderkommando binnen het uur zou komen. H. voelde, maar weerstond, de verleiding om hem het geheim te vertellen. Dokter B. was royaal met de dosering geweest. Enkele ogenblikken ademloosheid en een lichte verbazing zouden geen nieuwe of ondraaglijke ervaring voor de oude Roman zijn. Toen de verpleegster met de vier medicijnglazen aankwam, vroeg geen van hen zelfs wat ze hun bracht. H. zou nooit weten of iemand van hen het had begrepen. Hij wendde zich af en keek op zijn horloge. Hij was bang dat er, wanneer ze aan het drinken waren, een geluid zou beginnen, iets ergers dan de gewone ziekenhuisgeluiden van kokhalzen en naar adem snakken. Hij hoorde de zuster mompelen: 'Hier is iets voor u.' Hij hoorde iemand inademen; hij wist niet of het patiënt of verpleegster was.
Die vrouw is hier de held
, dacht hij. Toen hij weer keek, maakte de verpleegster de nierpatiënt, de slaperige musicus, wakker en bood hem het glas aan. Vanaf het andere einde van de zaal keek dokter B. gekleed in een schone witte jas toe. Dokter H. ging naar de oude Roman en nam zijn polsslag op. Die was er niet. In een bed aan de andere kant van de zaal werkte de musicus het amandelgeurige mengsel met moeite naar binnen. Het was allemaal zo vredig als H. had gehoopt. Hij keek naar hen -hun mond wijd open, maar niet op een stuitende manier, hun ogen verglaasd en immuun, hun hoofd achterover, hun kin naar het plafond gericht - met de afgunst die iedere gettobewoner voor ontsnapten zou voelen.

 

21

 

Poldek Pfefferberg deelde een kamer op de tweede etage van een negentiende-eeuws huis aan het ene uiteinde van de Józefinskastraat. De ramen ervan keken over de muur van het getto heen op de Weichsel uit, waar Poolse schuiten, niets wetend van de laatste dag van het getto, stroomop- en stroomafwaarts voeren en patrouilleboten van de SS zo nonchalant als pleziervaartuigen rondtuften. Hier wachtte Pfefferberg met zijn vrouw, Mila, tot het Sonderkommando zou komen om hun te bevelen de straat op te gaan. Mila was een klein, nerveus meisje van tweeëntwintig, een vluchtelinge uit Lódz, waarmee Poldek in de eerste dagen van het getto was getrouwd. Ze stamde van generaties artsen af; haar vader was een chirurg geweest die in 1937 jong was gestorven, haar moeder een huidarts die vorig jaar bij een Aktion in het getto van Tarnów dezelfde dood als Rosalia Blau van het epidemische ziekenhuis was gestorven, doordat ook zij tussen haar patiënten staand met automatisch vuur was geveld. Mila had een heerlijke jeugd gehad, zelfs in het op joden gebeten Lódz, en was het jaar voor de oorlog in Wenen aan haar eigen medische opleiding begonnen. Ze had Poldek ontmoet toen mensen uit Lódz in 1939 naar Krakau werden getransporteerd. Mila had zichzelf in hetzelfde appartement ingekwartierd gezien als de levendige Poldek Pfefferberg. Nu was hij, net als Mila, al de laatste van zijn familie. Zijn moeder, die eens de woning van Schindler aan de Straszewskiegostraat had opgeknapt, was met zijn vader naar het getto van Tarnów getransporteerd. Vandaar waren ze, zoals uiteindelijk zou blijken, naar Belzec gebracht en vermoord. Zijn zuster en zwager waren wegens het bezit van Arische papieren in de Pawiak-gevangenis in Warschau verdwenen. Hij en Mila hadden alleen elkaar. Ze verschilden sterk in temperament: Poldek was een buurtjongen, een leider, een organisator; het type dat, wanneer het gezag verscheen en vroeg wat er in godsnaam gebeurde, naar voren kwam en vrijuit sprak. Mila was rustiger, en dat eens te meer door het onbeschrijflijke lot dat haar familie had verzwolgen. In een vreedzaam tijdperk zouden ze een uitstekende combinatie zijn geweest. Ze was niet alleen pienter, maar ook verstandig; ze was een rustig middelpunt. Ze had een talent voor ironie, en Poldek had haar vaak nodig om zijn stortvloeden van retoriek in te dammen. Vandaag, op deze onmogelijke dag, waren ze echter met elkaar in conflict. Hoewel Mila bereid was om, mocht de kans ertoe zich voordoen, het getto te verlaten, zelfs om zich Poldek en haarzelf als partizanen in het bos voor te stellen, was ze bang voor de riolen. Poldek had ze al meer dan eens gebruikt om het getto te verlaten, ook al bevond de politie zich soms aan de ene of de andere kant. Zijn vriend en voormalige docent dokter H. had de riolen onlangs ook genoemd als vluchtroute die op de dag dat het Sonderkommando binnentrok misschien niet bewaakt werd. Ze zouden op de vroege winterschemering moeten wachten. De huisdeur van de dokter was maar enkele meters van het deksel van een mangat verwijderd. Eenmaal daarin afgedaald nam je de linkertunnel, die je onder de straten van het niet tot het getto behorende deel van Podgórze door naar een uitgang op de oever van de Weichsel bij het kanaal langs de Zatorskastraat voerde. Gisteren had dokter H. hem het beslissende nieuws gegeven. De dokter en zijn vrouw zouden de uitweg via het riool proberen en de Pfefferbergs konden gerust mee. Poldek kon in dat stadium nog geen definitieve beslissing voor Mila en zichzelf nemen. Mila was bang - en onredelijk was het niet - dat de s s de riolen misschien met gas zou laten vollopen of de kwestie hoe dan ook zou oplossen door vroeg op de kamer van de Pfefferbergs aan het uiteinde van de Józefinskastraat te komen. Het was een traag verlopende, gespannen dag daar boven in de zolderkamer, terwijl ze afwachtten welke beslissing ze zouden moeten nemen. Buren moeten ook hebben zitten afwachten. Misschien waren sommigen, omdat ze niets met het uitstel aan wilden, al met hun pakken en hoopvolle koffers de straat opgegaan, want in zekere zin was het een mengelmoes van geluiden die je gemakkelijk beneden kreeg - gewelddadige herrie, vaag te horen van blokken verderop, en hier een stilte waarin je de oude, onverschillige balken van het huis de laatste en ergste uren van je bewoning kon horen wegtikken. Op het sombere middaguur kauwden Poldek en Mila hun bruine brood, de driehonderd gram ieder die ze in voorraad hadden. De steeds weerkerende geluiden van de Aktion spoelden naar de hoek van de Wegierska, een lang blok verderop, en weken toen, halverwege de middag, weer terug. Daarna was er een bijna volkomen stilte. Iemand probeerde zinloos de recalcitrante wc op de overloop van de eerste verdieping door te trekken. Het was op dat uur bijna mogelijk te geloven dat ze over het hoofd waren gezien. De laatste vale middag van hun leven op Józefinska 2 wilde, ondanks zijn donkerheid, maar niet eindigen. Het licht was in feite zo zwak, vond Poldek, dat ze wel voor de schemering konden proberen het riool te bereiken. Hij wilde nu het rustig was met dokter H. beraadslagen. Hè, toe, zei Mila. Maar hij stelde haar gerust. Hij zou van de straten af blijven en zich verplaatsen via het netwerk van gaten die het ene gebouw met een volgend verbonden. Hij stapelde de ene geruststelling op de andere. In de straten aan deze kant waren zo te merken geen patrouilles. Bij de kruispunten zou hij de incidentele OD'er of dwalende SS'er wel ontlopen. Liefje, liefje, zei hij tegen haar, ik móét met dokter H. overleggen. Hij ging via de achtertrap naar beneden en door het gat in de stalmuur de binnenplaats op, en kwam pas op de open straat toen hij bij het arbeidsbureau was. Daar nam hij het risico de brede rijweg over te steken, waarna hij de konijnengangen van het driehoekige blok huizen aan de overkant binnenging en nu en dan groepjes verwarde mannen tegenkwam die geruchten doorgaven en in keukens, schuren, gangen en op binnenplaatsen verschillende mogelijkheden bespraken. Hij kwam net tegenover het huis van de dokter op de Krakusastraat uit en stak over zonder te worden opgemerkt door een patrouille die bij de zuidelijke grens van het getto, drie blokken verderop, aan het werk was, in het gebied waar Schindler voor het eerst een demonstratie van de extremiteiten van de rassenpolitiek van het Derde Rijk had meegemaakt. Het gebouw waar dokter H. woonde was leeg, maar op de binnenplaats kwam Poldek een verdwaasde man van middelbare leeftijd tegen die hem vertelde dat het Sonderkommando al in het gebouw was geweest en dat de dokter en zijn vrouw zich eerst hadden verborgen en toen naar de riolen waren gegaan. Misschien is dat wel het beste, zei de man. Want ze komen terug, de SS'ers. Poldek knikte; hij kende de tactiek van de Aktion nu wel, na er zoveel te hebben overleefd. Hij ging langs dezelfde weg terug als hij gekomen was en slaagde er weer in de weg over te steken. Maar hij ontdekte dat nummer 2 leeg was en Mila met hun bagage verdwenen, dat alle deuren geopend, alle kamers onbezet waren. Hij vroeg zich af of ze zich niet allemaal in het ziekenhuis hadden verborgen - dokter H. en zijn vrouw en Mila. Misschien waren de H.'s haar, vanwege haar angst en haar lange medische afstamming, komen afhalen. Poldek haastte zich weer door de stal naar buiten en kwam langs andere gangetjes op het binnenterrein van het ziekenhuis uit. Als genegeerde overgavevlaggen hingen aan de balkons van de beide bovenverdiepingen bebloede lakens. Op de ronde keien lag een stapel slachtoffers. Sommige van hen lagen er met hun hoofd opengespleten, hun ledematen verwrongen. Het waren natuurlijk niet de ongeneeslijk zieke patiënten van de doktoren B. en H. Het waren mensen die hier overdag vastgehouden en daarna geëxecuteerd waren. Sommigen moesten boven gevangengehouden, doodgeschoten en toen op het binnenterrein gegooid zijn. Naderhand zou Poldek, gevraagd naar het aantal lijken op het binnenterrein van het gettoziekenhuis, altijd zestig a zeventig zeggen, hoewel hij geen tijd had gehad om die verwarde piramide te tellen. Doordat Krakau een provinciestad was en Poldek als een zeer sociabel kind in Podgórze en daarna in het Centrum was grootgebracht, en met zijn moeder de welgestelde, voorname mensen van de stad had bezocht, herkende hij gezichten in die stapel: oude klanten van zijn moeder, mensen die hem op het Kosciuszko-lyceum vragen over de school hadden gesteld, vroegwijze antwoorden hadden gekregen en hem om zijn uiterlijk en charme koek en snoep gegeven hadden. Nu lagen ze er op een schandelijke manier open en bloot bij, door elkaar gegooid op dat bloedrode binnenterrein. Om de een of andere reden kwam het niet bij Pfefferberg op om naar de lichamen van zijn vrouw en de H.'s te zoeken. Hij voelde waarom hij hier geplaatst was. Hij geloofde onwrikbaar dat er betere jaren zouden komen, jaren met rechtvaardige tribunalen. Hij had dat gevoel een getuige te zijn dat ook Schindler op de heuvel achter de Rekawka had ervaren. Hij werd afgeleid door de aanblik van een menigte mensen op de Wegierskastraat, aan de andere kant van het terrein. Ze trokken met de matte, maar niet wanhopige loomheid van fabrieksarbeiders op maandagochtend, of zelfs van aanhangers van een verslagen voetbalteam, in de richting van de Rekawkapoort. Te midden van deze mensengolf zag hij buren uit de Józefiriskastraat. Hij liep het terrein af met de herinnering aan al die dingen als een in zijn mouw gestopt wapen. Wat was er met Mila gebeurd? Wist iemand van hen dat? Ze was al vertrokken, zeiden ze. Het Sonderkommando was erdoorheen geweest. Ze zou de poort al wel uit zijn, op weg ernaartoe. Naar Plaszów. Hij en Mila hadden natuurlijk een plan voor het geval zich een impasse als deze zou voordoen. Als een van hen in Plaszów terechtkwam, zou het beter zijn als de ander probeerde eruit te blijven. Hij wist dat Mila de gave had onopvallend te zijn, een goede gave voor gevangenen; maar ook zij kon door enorme honger worden gekweld. Hij zou haar leverancier van buitenaf zijn. Hij was ervan overtuigd dat die dingen te regelen waren. Maar het was geen gemakkelijke beslissing - de bedwelmde, nauwelijks door de SS bewaakte menigten die nu op weg waren naar de zuiderpoort en de met prikkeldraad omgeven fabrieken van Plaszów vormden een aanwijzing van waar de meeste mensen, waarschijnlijk volkomen terecht, dachten dat de veiligheid op lange termijn lag. Hoewel laat, was het licht nu hard, alsof er sneeuw op komst was. Poldek slaagde erin de weg over te steken en de lege woonblokken aan de overkant binnen te gaan. Hij vroeg zich af of ze werkelijk leeg waren, of vol gettobewoners die zich listig of naïef verscholen hadden - degenen die geloofden dat, waar de SS je ook heen bracht, het uiteindelijk naar de vernietigingskamers leidde. Poldek zocht een eersteklas schuilplaats. Via achterdoorgangen kwam hij bij de houtwerf aan de Józefinska. Hout was een schaarstegoed, en er stonden geen grote constructies van gezaagde planken waarachter hij zich zou kunnen verbergen. De plek die hem het beste leek was achter de ijzeren hekken bij de ingang van de werf. Hun grootte en donkerheid leken een belofte van de komende nacht. Later zou hij niet kunnen geloven dat hij ze met zoveel enthousiasme had uitgekozen. Hij ging ineengedoken zitten achter het hek dat tegen de muur van het verlaten kantoor was opengeduwd. Door de spleet die tussen het hek en de hekpaal overbleef kon hij de Józefinska inkijken in de richting waar hij vandaan was gekomen. Achter dat ijskoude ijzeren blad keek hij naar de reep koude namiddag, een lichtend grijs, en trok zijn jas om zich heen. Een man en zijn vrouw renden voorbij in de richting van de poort en ontweken de neergegooide pakken, de koffers met opschriften in zinloze grote letters.
Kleinfeld,
verkondigden ze in het late middaglicht,
Lehrer, Baume, Weinberg, Smolar, Strus, Rosenthal, Birman, Zeitlin.
Namen waarvoor geen reçu's zouden worden afgegeven. 'Hopen goederen, beladen met herinneringen,' had de jonge schilder Josef Bau van zulke taferelen geschreven. 'Waar zijn mijn schatten?' Van voorbij dit slagveld van gevallen bagage hoorde hij het agressieve geblaf van honden. Toen kwamen er op de stoep aan de overkant drie SS'ers de Józefinska in benen, een van hen voortgetrokken door een beestengewoel dat uit twee grote politiehonden bleek te bestaan. De honden sleepten hun geleider Józefinska 41 binnen, maar de twee anderen bleven op de stoep wachten. Poldek had zijn aandacht grotendeels aan de honden besteed. Ze zagen eruit als een kruising tussen dalmatiërs en Duitse herders. Pfefferberg beschouwde Krakau nog steeds als een gemoedelijke stad, en zulke honden leken er niet op hun plaats, alsof ze vanuit een ander en bruter getto hierheen waren gebracht. Want zelfs in dit laatste uur, tussen de rommel van pakketten, achter een ijzeren hek, was hij dankbaar voor de stad en nam hij aan dat de uiterste gruwelijkheid altijd elders, in een minder gracieuze plaats werd bedreven. Deze laatste veronderstelling werd in de volgende halve minuut weggevaagd. Dat wil zeggen, het ergste vond in Krakau plaats. Door de spleet van het hek zag hij de gebeurtenis die duidelijk maakte dat, zo er een pool van kwaad was, die niet in Tarnów, Czestochowa, Lemberg of Warschau lag, zoals je dacht, maar aan de noordkant van de Józefinskastraat, op honderdtwintig passen afstand. Uit nummer 41 kwamen een gillende vrouw en een kind. De ene hond had de vrouw bij de stof van haar jurk, het vlees van haar heup beet. De SS 'er die als dienaar der honden fungeerde pakte het kind en smeet het tegen de muur. Door het geluid ervan moest Pfefferberg zijn ogen sluiten, en hij hoorde het schot dat een einde aan het huilende protest van de vrouw maakte. Net zoals de stapel lijken op het ziekenhuisterrein in de gedachten van Pfefferberg uit zestig of zeventig lichamen zou bestaan, zou hij altijd verklaren dat het kind een jaar of twee, drie was. Misschien zelfs nog voordat ze dood was, zeker nog voordat hij zelf wist dat hij zich had bewogen, alsof de beslissing van een dapperheidsklier achter zijn voorhoofd was gekomen, liet hij het ijskoude ijzeren hek voor wat het was, omdat het hem toch geen bescherming tegen de honden zou bieden, en stond ineens op de open werf. Hij nam direct de militaire houding aan die hij in het Poolse leger had geleerd. Als iemand met een rituele taak liep hij van de werf af en begon buigend de pakken bagage van de rijweg op te rapen en tegen de muur van de werf op te stapelen. Hij hoorde de drie SS 'ers naderbij komen; de adem van de grommende honden was voelbaar en door de trek aan hun riemen werd de hele namiddag tot het breekpunt gespannen. Toen ze een pas of tien van hem vandaan waren, ging hij rechtop staan en veroorloofde hij zich, de gezeglijke jood met een Europese achtergrond spelend, hen op te merken. Hij zag dat hun laarzen en rijbroeken met bloed waren bespat, maar ze geneerden zich niet zo gekleed andere mensen onder ogen te komen. De officier in het midden was de langste. Hij zag er niet als een moordenaar uit; het grote gezicht had iets gevoeligs, had fijne lijntjes bij de mond. Pfefferberg met zijn sjofele jas aan klapte zijn kartonnen hakken op z'n Pools tegen elkaar en salueerde deze lange m het midden. Hij had geen verstand van SS-rangen en wist niet hoe hij de man moest aanspreken. 'Herr,' zei hij. 'Herr Kommandant!' Het was een term die zijn hersenen, onder de dreiging van uitroeiing, met elektrische energie hadden opgeworpen. Het bleek het juiste woord te zijn, want de lange man was Amon Goeth in de volle vitaliteit van zijn middag, opgetogen over het verloop van de dag en even gemakkelijk in staat tot onmiddellijke, instinctieve machtsuitoefening als Poldek Pfefferberg tot een onmiddellijke, instinctieve uitvlucht. 'Herr Kommandant, ik meld u eerbiedig dat ik bevel heb gekregen alle pakken bij elkaar aan de ene kant van de weg te leggen, zodat de rijweg niet meer geblokkeerd is.' De honden reikhalsden naar hem door hun halsband heen. Op basis van hun zwarte training en het ritme van de Aktion van vandaag verwachtten ze op pols en lies van Pfefferberg te zullen worden losgelaten. Hun gegrom was niet alleen woest, maar ook vol angstaanjagend vertrouwen in de uitkomst, en het was maar de vraag of de SS 'er links van de Herr Kommandant kracht genoeg had om ze tegen te houden. Pfefferbergs verwachtingen waren niet hoog gespannen. Het zou hem niet verbazen als hij onder honden werd begraven en na enige tijd door middel van een kogel van hun verwoestingen werd verlost. Als de vrouw niet door een beroep op haar moederschap had kunnen ontkomen, had hij weinig kans met verhalen over pakketten, over het vrijmaken van een straat waarin aan menselijk verkeer in ieder geval een einde was gemaakt. Maar de commandant vond Pfefferberg amusanter dan hij de moeder had gevonden. Hier had je een Ghettomensch die voor drie SS'ers soldaatje speelde en meldde wat hij deed, slaafs als het waar was en bijna vertederend als het onwaar was. Zijn optreden was bovenal een doorbreking van de geijkte manier waarop slachtoffers zich gedroegen. Van alle gedoemden van vandaag had er nog niet een het met hakkengeklap geprobeerd. Daarom kon de Herr Kommandant het koninklijke recht uitoefenen zich irrationeel en onverwachts geamuseerd te tonen. Zijn hoofd ging naar achteren, zijn lange bovenlip werd teruggetrokken. Het was een brede lach, en zijn collega's grijnsden hoofdschuddend om zijn uitgebreide lachen. Met zijn voortreffelijke bariton zei Untersturmführer Goeth: 'Wij zorgen voor alles. De laatste groep gaat het getto al uit.

Other books

Dogs by Allan Stratton
Powerless by Tera Lynn Childs, Tracy Deebs
Happy That It's Not True by Alemán, Carlos
Dead Bolt by Blackwell, Juliet
Troubled Waters by Carolyn Wheat
Daughter's Keeper by Ayelet Waldman
Snowboard Maverick by Matt Christopher
Birth of a Killer by Shan, Darren